Vorige week dinsdag, een paar uur nadat een kop in de Volkskrant de vraag opwierp hoe lang we nog in die zandbak van Uruzgan moeten blijven, stroomde mijn voicemail vol met verzoeken van journalisten om duiding. Ik heb dat in 1999 meegemaakt toen de oorlog in Kosovo kantelde en in 2003 toen de Amerikaanse inval in Irak stagneerde. Fascinerend hoe de media zich collectief afvragen hoe het verder moet. Een nationaal debat was geboren toen zelfs de militaire vakbond AFMP zich tegen verlenging van de missie uitsprak.
In het geval van Nederland was de trigger de dood van twee militairen, sergeant-majoor Mark Leijsen en commando Kevin van de Rijd, en de oproep van commandant der strijdkrachten Van Uhm om als één man achter onze militairen te blijven staan. Zo komt een sluimerend gevoel van onbehagen aan de oppervlakte, ondanks dat de steun voor de missie niet dramatisch is gedaald. In augustus bleek 32 procent tegenstander van de missie; een percentage dat maar enkele procenten hoger lag dan bij aanvang van de missie. De steun voor de missie brokkelt af: weinig en geleidelijk.
Veel belangrijker dan die gemeten steun is de rol van de media. Die is bepalend voor een politiek debat dat zij in belangrijke mate drijven.
Opmerkelijk is dat de afgelopen maanden in vrijwel alle belangrijke troepenleverende landen discussies op gang zijn gekomen. In Canada werd de discussie over weggaan het eerst gevoerd. In het Verenigd Koninkrijk werd verhit gediscussieerd over de kwaliteit van het ingezette materieel waardoor Britse soldaten onaanvaardbare risico’s zouden lopen. Duitsland ontwaakte uit de droom van een rustig noorden toen in Kunduz twee tankwagens werden gebombardeerd, met tientallen burgerslachtoffers tot gevolg. In Amerika is het democratische deel van het Congres overwegend sceptisch en moet de president het vooral van de republikeinen hebben. En afgelopen week toonde de hoogste militaire baas in Afghanistan, generaal McCrystal, zich pessimistisch over de veiligheidssituatie.
De omslag komt door de aanhoudend slechte veiligheidssituatie en de onmacht van politici om duidelijk maken waarom ’we’ daar zitten. Maar de lange duur en de aanhoudende veiligheidsincidenten zijn voorspeld op het moment dat de eerste troepen werden uitgestuurd. Het is helaas inherent aan dit soort operaties. Kijk naar de Balkan. Daar zitten ’we’ ook al ruim 15 jaar. Maar westerse maatschappijen, de politiek voorop, hebben niet genoeg geduld voor langdurige verplichtingen met weinig vooruitgang. Daarnaast raakt het verhaal sleets. Een Amerikaanse generaal vertelde mij vorige week dat de meeste soldaten niet weten waarom ze daar zitten. Want voor een twintigjarige soldaat is 11 september 2001 een vage herinnering. Die soldaat legt geen relatie meer tussen het terrorisme tegen Amerika en de strijd in Afghanistan. In Europa is ten onrechte de nadruk gelegd op hulp aan de Afghanen. Dat reduceert de operatie in Afghanistan tot een vorm van ontwikkelingshulp waarvoor je geen levens wil opofferen als de veiligheid slecht blijft en democratisering in het slop zit.
De Amerikanen vrezen dat Nederland, Canada en Duitsland uit het zuiden vertrekken. Dan is de strijd feitelijk verloren, hebben de extremisten een megaoverwinning geboekt, kunnen zij Afghanistan weer ombouwen tot vrijplaats van jihadistische moslimfundamentalisten en zullen zij in hun strijd tegen het Westen sterker gemotiveerd worden. Hierin zit het nieuwe verhaal: om te voorkomen dat dit gebeurt moet het Afghaanse veiligheidsapparaat met spoed worden opgebouwd. Als die klus geklaard is moeten we vertrekken, bijvoorbeeld in 2014. Dat we in de tussentijd nog wat scholen bouwen en waterputten slaan is vooral bedoeld om niet de hele Afghaanse bevolking tegen ons te krijgen.
Trouw